Geloven Leren
Opinie en tools voor wie begaan is met het katholieke geloof
Stemming voor de Adventstijd
1. Eerste Zondag van de Advent
Gij, hemels Woord, aan ’s Vaders schoot
van alle eeuwigheid ontbloeid,
geboren in der tijden loop
daalt Gij tot heil der mensheid neer.Verlicht nu onze geest, ontvlam
ons hart met uwer liefde gloed,
dat het, vervuld van uw vreugd,
de aardse ijdelheid verzaakt.Dan zal, wanneer de Rechter streng
de schuldigen verwijst naar ’t vuur
en zoet zijn stem de vromen noodt
ten paradijze, trouw verdiend,geen grauwe duisternis, doorstormd
van vlammen, kwellen onze ziel,
doch schouwende Gods aangezicht
genieten wij in ’s hemels vreugd.
1. Deze hymne van de metten geeft nauwkeurig aan, hoe de Kerk de adventstijd beschouwt en welke vrucht zij ervan verwacht. De eerste strofe bezingt de tijdeloze voortkomst van het goddelijk Woord uit de schoot des Vaders en zijn menselijke geboorte uit de Maagd Maria, in de volheid der tijden. De komst van Christus in deze wereld is het eigenlijke kerstmysterie waarop de Advent ons voorbereidt. Reeds hier wordt aangeduid wat in de kersttijd onophoudelijk zal weerklinken:
Jezus is gekomen als Verlosser, Hij is de enige Redder der mensheid. „Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon heeft gegeven: opdat allen die in Hem geloven niet verloren zouden gaan, maar het eeuwige leven zouden bezitten. Want God heeft zijn Zoon in de wereld gezonden niet om haar te oordelen, maar opdat zij door Hem zou worden gered” ( Joh. 3, 16. 17 ). Jezus' geboorte in de stal toont ons niet enkel de tederheid van zijn liefde; zij is het begin in de tijd van zijn zeer werkzame verlossersliefde, van de kribbe tot het kruis.
2. In de tweede strofe bidden wij met de Kerk om de vrucht van elk kerstfeest: de komst van onze Heer door de genade, zijn geestelijke geboorte in onze harten. Maar let op, hoe scherp en reëel de oude dichter deze komst van Christus verstaat en hoe weinig als een zaak van gevoel en inleving alleen. Hij bidt om verlichting van het verstand aangaande de „caduciteit” , de bouwvalligheid en wankele structuur van al het aardse en om brandende liefde waardoor wij, na eenmaal het wezen der tijdelijke dingen doorschouwd te hebben, ontvlammen in verlangen naar de hemelse vreugde. Dat is schoon gezegd en snel uitgesproken: maar wanneer wordt dit werkelijkheid?
3. De derde en vierde strofe stellen ons de laatste komst van Christus voor ogen, wanneer Hij op het einde der tijden verschijnen zal in heerlijkheid als Rechter van levenden en doden. Hier wordt ons op indrukwekkende wijze ingescherpt de schrikkelijke tweevoudigheid van die komst: de aan het oordeel eigen onzekerheid. De onzekerheid ook van ons eigen lot, die ons nederig doet bidden, dat dan zijn „dierbare stem” met lieve klank ons moge uitnodigen tot het deelgenootschap aan Gods glorie, tot de eeuwige aanschouwing van Hem, die wij op aarde aanhangen in de duisternis van het geloof, — en dat wij gespaard mogen blijven voor de grauwe duisternis en de verterende gloed van het hellevuur. De ernst van die onherroepelijke beslissing heeft de Kerk haar kinderen voorgehouden, toen wij afscheid namen van het kerkelijk jaar. Zij wil, dat wij met dezelfde gedachte het nieuwe beginnen en dat wij de lieflijke komst van Jezus in de kerstnacht van de aanvang af zien in haar volle werkelijkheid en laatste consequentie: verlossing van de wereld, heiliging van de christen en eeuwig oordeel.