Geloven Leren

Opinie en tools voor wie begaan is met het katholieke geloof


De offerande van onze geest

51. Woensdag na de Eerste Zondag na Driekoningen

„Maakt u niet gelijkvormig aan deze wereld, maar hervormt u door vernieuwing van geest, opdat gij onderscheiden moogt wat Gods wil is, de goede en welbehaaglijke en volmaakte” ( Rom. 12, 2 ; epistel van de Zondag).

1. De Apostel geeft hier eerst het standpunt aan dat de christen overwonnen moet hebben op straffe van een naam-christen te zijn: de gelijkvormigheid aan deze wereld „die voorbijgaat” ( 1 Kor. 7, 31 ), die niets is dan „begeerlijkheid van het vlees, begeerlijkheid der ogen en hovaardij des levens” ( 1 Joh. 2, 16 ). De wereldse gezindheid bestaat niet enkel in een losbandig leven of in het najagen van genot, eer en bezit, maar allereerst in een oordeel dat al te menselijk is, dat mensen en dingen niet ziet vanuit God, een oordeel dat nog niet is „hervormd” . De christen moet anders zijn dan de anderen (niet om zich te verhovaardigen noch om zich af te zonderen, maar uit innerlijke noodzaak: hij is een „nieuw schepsel” ). Dit anders-zijn begint van binnen, in het denken en oordelen. In Paulus ' tijd, toen volwassenen zich bekeerden en zich losrukten van de gewoonten van een totaal heidense wereld, was deze grondige verandering vanzelfsprekend. Een bekering was toen een zeer reële ommekeer. Wij worden veelal in de Kerk geboren, wij worden zorgvuldig opgevoed in haar leer en praktijken. Gewoonlijk komt eerst daarna onze geestelijke rijpwording en ons leven in een omgeving die half christelijk, half werelds, soms vrijwel geheel heidens is. Daarom beseffen wij dikwijls onvoldoende de noodzaak van een bekering, de voortdurende noodzaak ons los te maken van binnendringende wereldsheid en het vlees in ons te overwinnen, dat niet dood is en dat altijd en onomkeerbaar heult met de vijand buiten.

2. „Onze geest moet zich vernieuwen.” Een ander denken en een ander oordeel moeten het oude vervangen. Ofwel het christelijk oordeel des geloofs mag niet achterblijven bij de ontwikkeling van onze persoonlijkheid. Toen wij jong waren, geloofden wij onze opvoeders die ons zeiden in de oversten de plaatsvervangers van God te zien. Maar als wij ouder worden en het spel der natuurlijke factoren in het leven beter doorschouwen, verzet zich onze hoogmoed, onze groeiende zucht naar zelfstandigheid, tegen een dergelijk „simplisme” . Het kan ook best zijn, dat men in onze jeugd te veel met de begrippen van zonde en wil Gods heeft geschermd. Maar de correctie van ons inzicht mag niet geschieden ten koste van de geest van geloof. Of wij hebben niet tijdig geleerd onze godsvrucht te baseren op het geloof en lieten ons drijven door het in de jeugd zo beweeglijke en ontvlambare gevoel. Wij worden ouder, nuchterheid en ontgoocheling nemen de plaats in van bezieling, de gevoelige troost blijft achterwege. Wij menen het gebed te moeten verruilen voor „nuttige activiteit” . Men kan deze voorbeelden vermeerderen. Zij alle demonstreren de noodzakelijkheid voor de christen om zijn oordelen voortdurend te herzien in het licht van het geloof. Altijd streven naar christelijke „nieuwheid” . Wij mogen nooit menen dat wij „er zijn” . De vernieuwing van de inwendige mens blijft noodzakelijk „van dag tot dag” ( 2 Kor. 3, 16 ).

3. Een bijzondere vrucht van dit bovennatuurlijke inzicht is „de onderscheiding van Gods wil” . De zuivere onderscheiding van Gods aanbiddelijke wil in de dingen van elke dag, in de moeilijkheden van elk leven, in de tegenwerking en het misverstand der mensen, blijft ook voor de christen (in wie het „vlees” met zijn subtiel egoïsme nog leeft) een grote opgaaf en vóór alles een grote genade. De grote dingen zijn voor allen hetzelfde. Zij zijn eenvoudig en moeilijk. Het is altijd weer „geloven” in God. Geloven dat Gods wil zich aan ons openbaart in de werkelijkheden van ons leven. Geen schuld geven aan de dingen of de mensen (ook niet aan onze eigen aanleg). Niet verlangen naar die andere, ideale en nooit komende omstandigheden waarin wij „zeker God van ganser harte gingen beminnen” . Hier en nu ligt vóór mij Gods wil en heiligheid. God wil mij (dat is: bemint mij) zó, zoals ik ben: met mijn temperament, mijn omgeving en mijn omstandigheden. Zó wil Hij mij heiligen, juist in en door die ellende. Dat is mijn kruis. En alleen het kruis maakt ons aan Christus gelijkvormig. De wil Gods is „goed en welbehaaglijk en volmaakt” . En dat worden ook wij, naarmate wij één worden met die wil, door het geloof, het gebed en de kruisiging van Jezus.

Willem Grosssouw

Over Innerlijk Leven - Abonneren per email (dagelijks van 30/11/2014 tot 29/11/2015)