Geloven Leren

Opinie en tools voor wie begaan is met het katholieke geloof


Haat en liefde

219. Woensdag onder het octaaf van Sacramentsdag

„Verwondert u er niet over als de wereld u haat” ( 1 Joh. 3, 13 ; epistel van de Zondag). Deze haat van de wereld ligt vóór alle gevoelens. Hij is iets veel fundamentelers dan bijvoorbeeld het gevoel van vaderlandsliefde, omdat hij nog dieper wortelt. „Wij weten dat wij van de dood naar het leven zijn overgebracht, omdat wij onze broeders beminnen” ( 3, 14 ). En de wereld weet dat zij die overgang niet heeft gemaakt, dat zij in de dood en de vergankelijkheid blijft en in de macht van de boze ligt, wijl zij zonder liefde is. Daarom is de christen juist voorzover hij christen is vreemd aan de wereld voorzover zij wereld is. Daarom haat de wereld de echte christenen en zij zal hen des te meer haten naarmate zij door Gods genade meer behoren tot die sfeer van het leven en naarmate zij door de liefde onverbrekelijker deel uitmaken van het rijk van zijn beminde Zoon. Zij zal een mens steeds minder begrijpen kunnen naarmate hij beter christen is. En omgekeerd: een waarachtig christen kan zich in haar niet thuis gevoelen. Alle bladzijden van het Nieuwe Testament getuigen van deze noodzakelijke „vreemdheid” die kenmerkend is voor de christenstaat op aarde en die, volgens de brief aan de Hebreeën , reeds door de vromen van het Oud Verbond werd ervaren. „In het geloof zijn zij allen gestorven zonder het beloofde te hebben ontvangen. Zij hebben het slechts uit de verte gezien en begroet en zij beschouwden zichzelf als vreemdelingen en bijwoners op aarde. Wie zo denken, tonen wel degelijk op zoek te zijn naar hun vaderland” ( 11, 13. 14 ). Hoeveel te meer moeten wij ons naar Sint Petrus ' vermaning als bijwoners en vreemdelingen onthouden van de zelfzuchtige begeerten die strijd voeren tegen de ziel ( 1 Petr. 2, 11 ), want door de genade des Heren zijn wij „medeburgers geworden van de heiligen en huisgenoten Gods” (behorend tot zijn familia in de antieke zin van het woord) en op de grondslag van de apostelen en profeten rijzen wij op als een geestelijk gebouw welks sluiten hoeksteen Jezus Christus zelf is ( Eph. 2, 19. 20 ). Dáár moeten wij ons thuis gevoelen, in die hemelse gemeenschap waar wij nu reeds burgerrecht bezitten ( Phil. 3, 20 ); daarheen moet ons denken en streven uitgaan waar ons waarachtig leven met Christus in God verborgen is om eenmaal in heerlijkheid te worden onthuld ( Kol. 3, 1-4 ).

2. Wij bidden in de zondagsoratie dat wij Gods naam gelijkelijk mogen vrezen zowel als liefhebben. God vrezen moeten wij voor het deel van ons dat nog tot deze wereld zou willen behoren en dat beheerst wordt door het egoïsme, — God beminnen moeten wij met de geest die Hij ons heeft geschonken. Wij moeten aan de wereld afsterven, voor haar gekruisigd zijn ( Gal. 6, 14 ). Wij moeten welbewust en standvastig die vreemdheid scheppen, niet door ons van de mens hooghartig af te wenden, maar door ons te behoeden voor de besmetting van wereldse gedachten en begeerten en door ons daarvan te zuiveren telkens wanneer wij die infectie hebben opgelopen. Want wij leven nog in het vlees en wij mogen niet zo naïef zijn te menen dat wij immuun kunnen blijven zonder voortdurend onze zelfzucht te kruisigen. Dit is immers volgens de apostel het kenmerk van hen die Christus toebehoren ( Gal. 5, 29 ) en dezen alleen mogen zich de erenaam van christen toekennen.

3. Indien aldus broederliefde en versterving van onze zelfzuchtige neigingen de authentieke uitingen zijn van het leven dat God ons in Christus heeft geschonken en tevens de middelen waardoor wij ons onbevlekt bewaren voor de wereld ( Jak. 1, 27 ) die zal worden veroordeeld ( 1 Kor. 11, 32 ), dan mogen wij wel beseffen dat deze houding der ziel ons veel zal kosten. In de wereld te leven zonder van de wereld te zijn, vervolging en tegenwerking te verduren en de mensen tegelijkertijd lief te hebben (niet met vrome woorden maar met waarachtige daden, eist hetzelfde epistel), onze verwachtingen uit te heffen boven deze aarde, ook boven het vele goede en schone dat God haar geeft, en onze hoop blijmoedig en vurig gevestigd te houden op het zijn bij de Heer, — wij kunnen er niet op rekenen hiertoe te geraken, zo wij niet leven uit de kracht van het gebed. Door gebed en beschouwing alleen zullen wij in staat zijn onze geest telkenmale te zuiveren en hem geleidelijk geheel te vervullen met het licht van God. De Heer is ons licht en ons heil. Hij schenkt ons de overvloed van zijn Geest, indien wij niet ophouden Hem te smeken, zo wij niet moede worden Hem aan te zien en zijn woord te overwegen.

Willem Grossouw

Over Innerlijk Leven - Abonneren per email (dagelijks van 30/11/2014 tot 29/11/2015)