Geloven Leren

Opinie en tools voor wie begaan is met het katholieke geloof


Het heengaan van Jezus

181. Vierde Zondag na Pasen

„Ik zeg u de waarheid: het is goed voor u, dat Ik heenga. Want als Ik niet wegga, zal de Vertrooster niet tot u komen” ( Joh. 16, 7 ; evangelie).

1. Reeds nu begint de Kerk bij haar kinderen het verlangen naar de Vertrooster op te wekken, het vurige verlangen naar de éne, grote heilsgave, de Heilige Geest, de Geest van Christus, die is: Christus levend in de zijnen. In Gods bestel lag een geheimzinnige noodzakelijkheid besloten, dat Jezus moest sterven en verheerlijkt worden, vóór de Geest zou nederdalen over zijn leerlingen. Jezus zegt het her zelf met duidelijke woorden. De evangelist had dezelfde gedachte reeds eerder uitgedrukt na het wonderbare woord over de dorst naar het levende water. Het levende water, waarvan Jezus de enige en óvervloeiende Bron is, is de Geest. Maar, zegt Sint Jan , de Geest was er toen nog niet, daar Jezus nog niet verheerlijkt was ( 7, 39 ). Doch die noodzakelijke verheerlijking hield voor Jezus de smartelijke kruisdood in: „Moest niet de Christus aldus lijden en ingaan in zijn glorie” ( Lk. 24, 26 )? En voor de leerlingen was het ogenschijnlijk niets dan een pijnlijk verlies, een ontredderd achterblijven, gescheiden van hun Meester. Want Jezus' verheerlijking beduidde een „heengaan” , een heengaan tot zijn Vader, maar een weggaan van deze aarde. De leerlingen konden dit toen, vóór Jezus' sterven, nog niet begrijpen. Daarom wil de Heer hen voorbereiden en troosten: „Het is goed voor u dat Ik heenga; anders zal de Vertrooster niet tot u komen …”

2. Wij mogen deze woorden van Jezus met alle recht toepassen op wat eigenlijk de normale ontwikkeling van het geestelijk leven is, een smartelijke, maar noodzakelijke vooruitgang. Even smartelijk als het voor de apostelen was gescheiden te worden van de lichamelijke tegenwoordigheid van Jezus, even smartelijk is het voor de ziel beroofd te worden van wat men de gevoelige devotie pleegt te noemen en gedompeld te worden in een onbegrijpelijke eenzaamheid, dorheid en kilte, — maar even noodzakelijk. Want ook voor de ziel geldt: als Jezus niet op deze wijze heengaat, zal de Geest nooit komen, althans nooit echt diep in de ziel zijn zuivere en sterke werking doen gevoelen. Zoals de mens van nature is, uit zichzelf, is hij weinig geschikt als kind Gods door de Geest Gods geleid en bewogen te worden ( Rom. 8, 14 ).

Hij moet gezuiverd worden, hij moet nederig, stil, geduldig, „passief” worden. In de gewone gevoelige devotie gaat bijna alles van de mens zelf uit en trillen er te veel snaren mee van erg menselijke aard: hun klank maakt de ziel doof voor de zoveel fijnere en geestelijker lokstem van de „zoete Gast der ziel” . De mens voelt zichzelf meer dan dat hij God ervaart. Wat kan God, als Hij zich aan de ziel op geestelijker wijze wil meedelen, anders doen dan die snaren stilleggen, dat is, de gevoelige devotie doen ophouden (en als Hij het zelf doet en radicaal doet, is dat een grote weldaad )? Anders zal zij zich nooit laten leiden. En natuurlijk is dat smartelijk, en de ziel voelt zich vreemd, uit de koers geslagen, verlaten. Het is „het heengaan van Jezus” . Maar het is geen echte scheiding. Het belooft en betekent reeds een komen van Jezus op veel geestelijker wijze, op veel inniger en dieper wijze door de Heilige Geest, die de Geest van Jezus is. Als die ziel maar wil begrijpen, als zij zich maar láát leiden, als zij maar wil begrijpen lijden en „stil” zijn: „Goed is het in stilte ’s Heren heil te verwachten” ( Klaagl. 3, 26 ).

Willem Grossouw

Over Innerlijk Leven - Abonneren per email (dagelijks van 30/11/2014 tot 29/11/2015)