Geloven Leren

Opinie en tools voor wie begaan is met het katholieke geloof


Wat dunkt u van de Christus?

321. Zeventiende Zondag na Pinksteren

Deze vraag stelt Jezus in het evangelie van heden aan de farizeeën: „Wat dunkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij?” ( Mt.22, 42 ) — om hen tot nadenken te brengen en hun zijn goddelijk wezen te doen vermoeden.

1. „Wat dunkt u van de Christus” blijft voor de mensen van alle tijden de beslissende vraag. Van de houding die de mens tegenover Christus aanneemt, hangt zijn eeuwig heil af; bewuste eenzijdigheid is hier niet mogelijk: „Wie niet met Mij is, is tegen Mij” ( Mt.12, 30 ). Beschouwen wij het antwoord dat de mensen van thans op deze vraag geven. Denk aan de godsdienstige toestand van de wereld na negentien eeuwen christendom. Wanneer wij het geluk hebben in een katholieke omgeving te zijn geboren en opgegroeid, is het zeer wel mogelijk dat wij onszelf hieromtrent onbewust misleiden. De wereld is anders dan die christelijke oase waarin wij wellicht leven. Sommige „vorsten der wereld” nemen nog ooit wanneer hun dit uitkomt, de naam van Gof of de Voorzienigheid in de mond, maar zij bedoelen dan wel nauwelijks de Vader van onze Heer Jezus Christus. Hem, de Zoon des mensen, noemen zij niet; Hij staat hun dromen van macht en wereldbeheersing al te duidelijk in de weg. En de anderen, de massa der moderne slaven? Ach, veruit de meesten kennen Hem niet werkelijk. De „volkeren der aarde” zijn voor een zeer groot deel van God vervreemd en onverschillig geworden voor hun Verlosser. De christenen zelf zijn veelal lauw en laf. De als een zwaard snijdende vraag: „Wat dunkt u van de Christus?” speelt een grotere of kleinere rol in de binnenkamers van hun hart, maar wordt in de openbaarheid angstig teruggedrongen. De verkondiging van de Christus door woord en leven ligt hun verre.

2. Welk antwoord verwacht Jezus op zijn vraag? Welk antwoord eist Hij van ons, bevoorrechte kinderen Gods? De Heer is niet tevreden met een halve belijdenis. Aan zijn apostelen vroeg Hij: „Wie zeggen de mensen dat de Mensenzoon is?” De opvatting van het volk leek zeer eervol: zij hielden Hem voor Johannes de Doper of een der andere grote profeten. Doch de Heer zeide: „Maar gij, mijn uitverkoren leerlingen, wie zegt gij dat Ik ben?” — en eerst Petrus ' belijdenis werd aanvaard: „Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God” ( Mt.16, 13-15 ). Dit antwoord verwacht Jezus ook van ons, het nederige en tegelijk brandende van Thomas : „Mijn Heer en mijn God” . Zó moeten wij denken over de Christus: Heer, God, Verlosser, — en zó moeten wij handelen, zó leven, want zulk een antwoord legt beslag op heel de mens. Wanneer Hij onze Heer en onze God is, dan moet Hij ons alles zijn: Mijn God en mijn al, zoals een andere heilige zeide. Dan vormen zijn geboden de wet van al onze daden, dan sluit deze belijdenis het andere woord in dat Jezus spreekt in het evangelie van heden: „Gij zult de Heer, uw God, beminnen van ganser harte, met geheel uw ziel en met geheel uw verstand” ( Mt.22, 37 ).

3. Wat wij van U denken, wat wij voor U voelen, wat wij voor U over hebben, Heer, moge dat steeds meer ons gehele leven doordringen. Neem ons in bezit, o Jezus. Wij zijn door uw genade van goede wil,het is ons eerlijk verlangen U te beminnen zoals God alleen verdient, dat is „in alles en boven alles” . Maar leg op ons geheel beslag; uw goddelijke liefde overwinnen onze zwakheid, onze stroefheid, ons gebrek aan moed en vertrouwen, onze ingeroeste zelfzucht. Houd ons vast, lieve Heer, en duld niet dat wij ook in het geringste van U worden gescheiden.

Zoete Moeder, geef dat wij door zulk een liefde als waarom wij allervurigst bidden méér dan door woorden het rijk van uw Zoon helpen verbreiden, opdat de mensen goed leren „denken over uw Christus” .

Willem Grossouw

Over Innerlijk Leven - Abonneren per email (dagelijks van 30/11/2014 tot 29/11/2015)